1. Stel iets leuks in het vooruitzicht

Kind: 'Ga je een spelletje met me doen, mama?'

'Nee, ik ben nu aan het koken, misschien straks.'

Alternatief: 'Ja, als we straks klaar zijn met eten gaan we een spelletje doen.'

Zo geef je duidelijkheid aan je kind en stel je hem of haar iets leuks in het vooruitzicht. Dat helpt om te kunnen wachten.

2. Laat weten dat je ziet wat je kind doet

'Je hebt de schone vaatdoek voor de vuile vloer gebruikt! Nou kan ik hem weggooien.'

Alternatief: 'Je hebt de vloer helemaal schoongemaakt, dat is fijn! Als je het nog eens doet, pak dan maar een dweil. Kijk, die ligt hier.'

Zo laat je merken dat je ziet wat je kind goed doet. Dat stimuleert en helpt hem ook de rest van je boodschap te kunnen oppakken.

3. Veiligheid oefenen en vertrouwen geven

Kind klimt op een smal muurtje, wil er over heen lopen, maar wiebelt enorm.

'Pas op, kijk uit!' / 'Dat is gevaarlijk, kom er vanaf.'

Alternatief: 'Houd mijn hand maar vast, dan gaat het makkelijker.'

Zo geef je je kind de mogelijkheid veilig te oefenen en geef je hem of haar vertrouwen.

4. Help bij het ontwikkelen van gewoontes

'Wat ben je toch onhandig!'

Alternatief: 'Zet de beker daar maar neer, dan gaat hij niet vallen.'

Zo help je je kind aardig over zichzelf te denken en leer je hem of haar nuttige gewoontes te ontwikkelen.

5. Houd de sfeer positief

'Als jij je bord niet leeg eet, dan ook geen toetje.'

Alternatief: 'Zodra jij deze hapjes ophebt, mag jij het toetje halen.'

Zo houd je de sfeer positief en stimuleer je je kind iets te doen wat hij of zij moeilijk vindt.

6. Laat je niet uit de tent lokken

Kind: 'Je bent een rotmoeder!'

'En jij een etterkind!'

Alternatief: 'Ja, en die rotmoeder wil dat jij nu …'

Zo laat je merken dat je je niet uit de tent laat lokken en ben je evengoed duidelijk over wat je wilt dat je kind gaat doen.